Stel: het college heeft een last onder dwangsom opgelegd. Er wordt geen bezwaar of beroep tegen ingediend en op enig moment blijkt, dat die last wordt overtreden. Bingo! De dwangsom is verbeurd. Op zichzelf hoef je dáár als gemeente niets aan te doen, want verbeurte vloeit direct voort uit de wet. Binnen 6 weken na dat moment is de overtreder verplicht om de dwangsom te betalen. Maar dan. Meestal betaalt de overtreder niet zomaar. Als je als college dan toch echt geld wil zien, moet er meestal wel iets gebeuren: de invorderingsbeschikking volgt. En dan… meldt de overtreder dat er sprake is van ‘bijzondere omstandigheden’ en dat dat een reden is om alsnog niet in te vorderen. Dat kan echt niet zomaar, vond de Afdeling bestuursrechtspraak ook onlangs weer (uitspraak d.d. 26 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2045).

Natuurlijk wil een overtreder graag dat het bestuursorgaan (deels) afziet van invordering. Invorderen is in essentie net zo eenvoudig als handhaven: invorderen is regel, niet invorderen is uitzondering. Is het bij invordering belangrijk dat de overtreder de verbeurde dwangsom niet kan betalen? Nee! Daar wordt niet naar gekeken. Verbeurd is verbeurd. Wel kan een betalingsregeling worden afgesproken (vlg. ABRS 29 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2383). Het deels voldoen aan de last ná afloop van de begunstigingstermijn wordt vaak aangevoerd als reden om dan maar niet meer te hoeven betalen, maar helaas, te laat is te laat. Ook het niet kunnen vinden van een betaalbare huurwoning vlak bij het werk is geen bijzondere omstandigheid (vgl. ABRS 15 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2706). En zeker ook de stelling dat belanghebbenden de last heus wel op enig moment zouden gaan naleven, maakt geen indruk op de bestuursrechter (ABRS 18 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2020:802).

Ook in de hierboven genoemde uitspraak van 26 augustus 2020 werden er allerlei redenen aangevoerd om maar niet te hoeven betalen: ze vonden, zelfs onder verwijzing naar de conclusie van Staatsraad Wattel van 4 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1152, dat het college rekening had moeten houden met alle relevante omstandigheden die hem bekend zijn, waaronder hun financiële draagkracht en de samenloop van de diverse sancties. De Afdeling is daar duidelijk over en volgt de vaste jurisprudentielijn (citaat):

“5.1.    De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 6 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:333, terecht overwogen dat bij een besluit over invordering van verbeurde dwangsommen aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht dient te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. Het bestuursorgaan hoeft bij een besluit omtrent invordering van verbeurde dwangsommen in beginsel geen rekening te houden met de financiële draagkracht van de overtreder. De draagkracht van de overtreder kan immers in de regel pas in de executiefase ten volle worden gewogen en, indien hierover een geschil ontstaat, is de rechter die belast is met de beslechting daarvan bij uitstek in de positie hierover een oordeel te geven. Voor een uitzondering op dit beginsel bestaat slechts aanleiding, indien evident is dat de overtreder gezien zijn financiële draagkracht niet in staat zal zijn de verbeurde dwangsommen (volledig) te betalen. Op de overtreder rust de last aannemelijk te maken dat dit het geval is. Hij dient daartoe zodanige informatie te verstrekken dat een betrouwbaar en volledig inzicht wordt verkregen in zijn financiële situatie en de gevolgen die het betalen van de verbeurde dwangsommen zou hebben, aldus de rechtbank onder verwijzing naar die uitspraak van de Afdeling van 6 februari 2019.

5.2.    De samenloop van de door [appellanten] aangevoerde omstandigheden kan niet worden aangemerkt als een cumulatie van invorderingen waar een bestuursorgaan volgens de conclusie van staatsraad advocaat-generaal mr. P.J. Wattel van 4 april 2018 rekening mee dient te houden als het tot invordering overgaat. Voor zover [appellanten] zich op het ontbreken van voldoende financiële draagkracht beroepen, overweegt de Afdeling dat zij met de rechtbank van oordeel is dat [appellanten] met het overgelegde besluit van 14 september 2018, waarbij het college hun een bijstandsuitkering heeft toegekend, geen volledig inzicht hebben verschaft in hun financiële situatie en de gevolgen die het betalen van de verbeurde dwangsommen zou hebben. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat [appellanten] in hun aanvullend bezwaarschrift van 26 september 2018 hebben aangevoerd dat [appellante B] ongeveer € 350,00 per maand verdient als interieurverzorgster en dat zij geen loonstroken, bankafschriften, aanslagen inkomstenbelasting en overzichten van ontvangen toeslagen hebben overgelegd. Voorts neem de Afdeling daarbij in aanmerking dat [appellanten] geen medische stukken hebben overgelegd ter onderbouwing van de lichamelijke klachten die naar gesteld van invloed zijn op hun inkomen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellanten] niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij gezien hun financiële draagkracht evident niet in staat zullen zijn de verbeurde dwangsommen te betalen en dat zij ook overigens geen bijzondere omstandigheden hebben aangevoerd op grond waarvan het college in verder gaande mate van invordering had moeten afzien.”

Kort gezegd: voor het kunnen afzien van invordering is nodig, dat belanghebbenden gezien hun financiële draagkracht overduidelijk niet in staat zullen zijn om de verbeurde dwangsommen te betalen. En als belanghebbenden zouden hebben bewezen wat ze hadden gesteld, dan zouden ze wellicht nog een kans hebben gehad. Maar er was geen (begin van) bewijs.

En ja, er zijn wel enkele uitzonderingen op de hoofdregel dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd, maar die worden niet per ongeluk zo genoemd.  Bijzondere omstandigheden zijn bijvoorbeeld overmacht of als het bijvoorbeeld overduidelijk is dat er geen overtreding is gepleegd of dat betrokkene geen overtreder is (vgl. ABRS 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:466). Dat kan ook blijken uit andere rechtszaken: in Ede waren enkele eigenaren van recreatiewoningen gaan procederen en hadden gelijk gekregen, waardoor de eigenaren die dat niet hadden gedaan ineens een invorderingsbeschikking ontvingen. Dat vond de Afdeling niet eerlijk en dat was dus een reden om alsnog af te moeten zien van invordering (ABRS 16 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1616). Soms kan zelfs het vertrouwensbeginsel een rol spelen als het bestuursorgaan er niet onderuit komt om af te zien van invordering (Rb Den Haag 6 april 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:3111). De persoonlijke gezondheidssituatie van de belanghebbende heeft tot op heden slechts één keer geleid tot vermindering van het in te vorderen bedrag (Hoarding syndroom, ABRS 19 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1062).

Minou Woestenenk

Verschenen in de Kluwer Nieuwsbrief Wabo & omgevingsvergunning plus,  10 september 2020