Stadsbewoners maken zich regelmatig druk om parkeerplaatsen. Zo ook hier. Het Rotterdamse college van burgemeester en wethouders had een omgevingsvergunning verleend voor de verbouwing van een winkel in winkelcentrum Zuidplein. Resultaat: 75 parkeerplaatsen vervallen en 97 parkeerplaatsen blijven bestaan. Argument van het college bij vergunningverlening: de parkeerbehoefte van de te verbouwen winkelruimte zal met twee parkeerplaatsen toenemen en na realisering van het bouwplan zullen in totaal 55 parkeerplaatsen nodig zijn. Volgens het college kan dus ruimschoots in de benodigde parkeerplaatsen worden voorzien, omdat in de parkeergarage 97 parkeerplaatsen beschikbaar zijn. Omwonenden gaan in beroep: er blijven voor hen minder parkeerplaatsen over en dat zal leiden tot problemen. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde over de uitspraak van de rechtbank in deze kwestie op 18 oktober 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2831).

Deze uitspraak is wat mij betreft niet alleen juridisch interessant voor wat betreft de interpretatie van de parkeerbepalingen in de gemeentelijke bouwverordening, maar ook is het een voorbeeld van een gegrond beroep, waar de omwonenden uiteindelijk inhoudelijk niets mee opschoten.

Rechtbank: “beroep gegrond, want college had eerdere parkeereisen moeten onderzoeken”

De rechtbank vond, kort gezegd, dat het college de stelling van de omwonenden over de beweerdelijk voor hen gereserveerde parkeerruimte had moeten onderzoeken. In de beroepsprocedure deed de rechtbank daarom een tussenuitspraak, met daarin de vraag, of ooit eerder voor dat appartementencomplex een parkeereis was gesteld, waarna het college een nieuwe afweging moest maken. Uit de reactie van het college op die tussenuitspraak bleek, dat niet 100% duidelijk was of ooit een parkeereis was gesteld met de door omwonenden gestelde strekking dat er parkeerplaatsen in de parkeergarage voor hen beschikbaar dienden te zijn. Er waren namelijk wel afspraken gemaakt, maar die waren niet vastgelegd in eerder verleende bouwvergunningen en dus niet publiekrechtelijk afdwingbaar. De rechtbank stelde daarom vast dat aan eerdere bouwvergunningen niet de (afdwingbare) parkeereis was verbonden dat 120 parkeerplaatsen voor bewoners van het appartementencomplex zouden zijn bestemd. Dus heeft het college de vergunning mogen verlenen. De rechtbank vond wél, dat het college die door de omwonenden gestelde parkeereis niet bij voorbaat geheel buiten de beoordeling heeft mogen laten en dat het besluit van het college daarom niet zorgvuldig was voorbereid en ondeugdelijk was gemotiveerd (en dus was het beroep van de omwonenden gegrond, maar de rechtsgevolgen bleven in stand en dat betekent dat het besluit inhoudelijk niet veranderde).

Afdeling bestuursrechtspraak: “Toename van de parkeerdruk leidt niet altijd tot overlast en dus niet altijd tot strijdigheid met de gemeentelijke Bouwverordening”

De omwonenden hadden dus inhoudelijk geen gelijk gekregen van de rechtbank. Dus gingen ze in hoger beroep. De projectontwikkelaar liet in die procedure nadrukkelijk van zich horen. Hij stelde onder meer dat de omwonenden geen belang hadden en dus al niet hadden mogen worden ontvangen in hun hoger beroep: het parkeerprobleem van de omwonenden werd immers niet veroorzaakt door het aantal parkeerplaatsen, maar omdat de huidige exploitant van de parkeergarage niet bereid was parkeerplaatsen aan de bewoners van het appartementencomplex te verhuren. De Afdeling is het daar niet mee eens: natuurlijk gaat het ‘maar’ om een inpandige verbouwing, maar die betekent wel dat een groot aantal parkeerplaatsen in de parkeergarage zal vervallen en bovendien de parkeerbehoefte van de te verbouwen winkelruimte – zij het gering – zal toenemen van 53 naar 55 parkeerplaatsen; daarom kán realisering van het bouwplan invloed hebben op de leefomgeving van omwonenden, zeker nu de parkeerdruk in de directe omgeving zal toenemen omdat er minder parkeerplaatsen beschikbaar zullen zijn. Dát telt, niet de vermeende afspraken. Dus: omwonenden zijn ontvankelijk in hun hoger beroep.

De projectontwikkelaar stelde ook nog, dat de parkeerbehoefte verkeerd berekend was. De Afdeling is daar vrij kort over: het college mocht zich baseren op de tabellen hierover die bij de Bouwverordening horen.

De omwonenden hadden nog een argument: over de voor hen te reserveren parkeerplaatsen waren privaatrechtelijke afspraken gemaakt tussen hen en de gemeente en die zouden in de weg staan aan vergunningverlening. Maar een zogeheten ‘privaatrechtelijke belemmering’ speelt geen rol in een gebonden beschikking als voor dit bouwplan, dat immers past in het bestemmingsplan ter plaatse. Zelfs de erfpachtakte hielp omwonenden niet, de Afdeling vond dat de rechtbank op dit punt ook juist geoordeeld had, door ook aan deze akte geen betekenis te hechten. Er kon niet uit worden afgeleid dat een bepaalde hoeveelheid parkeerplaatsen niet mee zou tellen voor de normen in de Bouwverordening.

Kort gezegd: het college was verplicht de bouwvergunning te verlenen, nu de conclusie niet kon zijn dat die in strijd zou zijn met bestemmingsplan en/of Bouwverordening en er ook geen weigeringsgronden van toepassing bleken te zijn.

Tenslotte volgt nog een juridisch interessante overweging. Volgens de projectontwikkelaar redeneerde de rechtbank verkeerd, door te overwegen dat de in artikel 2.5.30 van de Bouwverordening opgenomen parkeereis als doel heeft dat de parkeerdruk in het algemeen in de openbare ruimte als gevolg van de omgevingsvergunning gelijk blijft of afneemt. De Afdeling geeft de projectontwikkelaar daarin gelijk: artikel 2.5.30 van de Bouwverordening heeft als doel om te waarborgen dat voor een bouwplan voldoende parkeerplaatsen aanwezig zijn om zo parkeeroverlast in de directe omgeving van het perceel waarop het bouwplan is voorzien te voorkomen. Maar: als de parkeerdruk groter wordt, leidt dat niet altijd per definitie tot parkeeroverlast. Daarmee heeft de rechtbank een te ruime uitleg gegeven aan de in artikel 2.5.30 van de Bouwverordening opgenomen parkeereis. De uitlegfout van de rechtbank leidt alleen niet tot vernietiging van de tussenuitspraak, want de overweging dat met de 97 parkeerplaatsen die na de verbouwing overblijven in de parkeergarage ruimschoots kan worden voldaan aan de parkeerbehoefte van de winkelruimte, blijft staan en is correct. Het college moet immers alleen maar motiveren dat voor een bouwplan voldoende parkeerplaatsen aanwezig zijn om zo parkeeroverlast in de directe omgeving van het perceel waarop het bouwplan is voorzien te voorkomen, ook of misschien wel juist na toename van de parkeerdruk (en die motivering is er).

De Afdeling is het eens met de rechtbank, zij het dat ze een opmerking maakt over een fout in de argumentatie (die geen inhoudelijke invloed heeft op het eindresultaat).

Juridisch advies aan bedrijf, projectontwikkelaar of particulier over wel of niet in beroep gaan

Uit deze uitspraak blijkt weer eens, dat er in een uitspraak juridisch interessante kwesties staan. Dat is leuk voor advocaten en gemeentejuristen. Maar u hebt er als omwonende soms niets aan, want u krijgt niet gedaan wat u zo graag wilde. Ook als winkeleigenaar of projectontwikkelaar hebt u behoefte aan een inschatting van uw kansen op daadwerkelijke realisatie van uw bouwplan.

Wilt u advies vooraf over uw zaak? Ik kan een dossierstudie voor u uitvoeren, waarin ik op basis van de wet en jurisprudentie vooraf een inschatting kan maken. Bel 085 0030153 of mail info@woestenenk-legal.nl !